De wederzijdse bevruchting van westerse en oosterse kunst
We lezen op internet 'De moderne schilderkunst is uitgevonden in Japan', waarbij enige bedenkingen. Vooreerst is de moderne kunst geen uitvinding maar een ontwikkeling. Ten tweede was de verregaande invloed van westerse en Japanse schilderkunst uitgesproken wederzijds. Daarbij is de invloed van de Chinese schilderkunst op de Japanse veel verdergaand. De Japanse schilderkunst heeft in zijn opleving heel veel van de Chinese schilderkunst overgenomen en in andere, nieuwe stijlen verdergezet. Het schilderen met vlugge, losse toetsen bijvoorbeeld, op een doek met subtiliteit en ook leegte, vonden hun oorsprong in China in het taoïsme en later het chan-boeddhisme. Die andere manier van schilderen verplaatste zich samen met het zen-boeddhisme naar Japan. Ook het ontwikkelen door individuen van steeds nieuwe stijlen en nieuwe technieken vond zijn oorsprong in China.
In ons overzicht van de Japanse schilderkunst tonen we hoe westerse wetenschappers naar Japan werden gestuurd, waar ze verbluften door wetenschap en techniek, onder andere nieuwe wapens. De westerse schilderkunst verblufte door haar olieverf op doek, en bijhorende technieken. De eerste lesgevers uit Europa die in Japan lesgaven waren van de school van barbison. Het is dan ook het impressionisme dat het meeste aanhang vond in Japan, vooral tijdens de tweede generatie van impressionisten, toen die richting in Frankrijk, maar ook op heel wat andere plaatsen succes kreeg, en ook in Amerika en Australië opkwamen. Omgekeerd, de invloeden uit het oosten op het westen waren al in mindere mate vóór de tijd van de rage van japonisme en chinoiserieën. Toen het impressionisme opkwam, vanaf 1867, schilderden kustenaars kleurrijk, in groot contrast met de sombere tinten van het Franse realisme, en dat was duidelijk verbonden met hun kennis en verzamelen van Japanse kunst. De eerste schilder die in 'toetsen' schilderde was een Chinees, enkel inkt, maar duidelijk in toetsen van diverse transparantie.
In de bloeiperiode van he japonisme kwam een grote beïnvloeding vanuit de Japanse houtdrukkunst, waarvan heel wat drukken in West-Europa werd doorverkocht. Van Gogh veranderde zijn laat-frans-realisme in kleurrijke taferelen, en inspireerde zich ook op de houtdrukken met zijn krachtige borstelstroken en felle kleuren, in sterk uitgesproken portretten, interieurs, landschappen, bloemen en grillige, knoeste takken. Soms gaf hij ook contouren aan figuren, en ofschoon hij het toenmalige fotografisch perspectief grosso modo volgde, week hij toch af om zijn onderwerpen duidelijker te stellen, zoals naar de kijker gedraaide bloemen. Deze gedraaide onderwerpen zijn een zekere vorm van abstractisering. Zijn beïnvloeding van Japan verborg hij niet, hij illustreerde ze.
Van Gogh ontdekte deze ukiyo-e via illustraties van Félix Régamey in tijdschriften, hij kocht er later zelf in Parijs en begon zo zijn collectie. Hij stelde die zelfs tentoon in 1887. Nog elementen die van Gogh overnam waren bijvoorbeeld een leegte plaatsen tussen de figuren, elders figuratie abrupt afbreken op de rand, of geen horizon tonen. Hij hield van ongewone ruimtelijke effecten, sterke kleuren, alledaagse voorwerpen en details in de natuur. Hij was ook beïnvloed door de schilderijen van zijn vriend Émile Bernard, die onder invloed van de ukiyo-e zijn werk meer styleerde en abstraheerde. Vincent schrijft aan zijn broer Theo 'Kijk, we houden van Japanse schilderkunst, we ondervonden zijn invloed - dat hebben alle impressionisten gemeen...' en 'Al mijn werken zijn in bepaalde mate gebaseerd op Japanse kunst' (brief aan Theo in 1888). Vincent verhuisde naar het zuiden van Frankrijk, hij vond het zuiden exotischer, meer aanleunend bij Japan. 'Na een tijd verandert je visie, je kijkt mee met een Japans oog, je voelt kleur anders aan...' Van Gogh wou daar een soort boeddhistische schilderscommune oprichten, maar enkel Gaugain ging in op de uitnodiging. Zij was het steeds vaker oneens met Gaugain en de eerste symptomen van zijn mentale problemen kwamen er op, waardoor hij zijn zelfvertrouwen verloor.
De Japanse drukken werden oorspronkelijk ontdekt in West-Europa omdat ze als verpakkingsmateriaal werden gebruikt voor porceleinen voorwerpen. Al gauw werden ze zelf populair. De Belgische schilder Alfred Stevens was een van de eerste Europese verzamelaars van Japanse kunst. Zijn groot enthousiasme deelde hij met andere schilder waarmee hij nauw contact had, Manet en Whistler. Van groot belang voor hun verspreiding waren de wereldtentoonstellingen in 1862 te Londen en in 1867 te Parijs. In de jaren 1860 begon Edgar Degas reeds met het verzamelen van ukiyo-e, onder invloed van Mary Cassatt. In 1875 toont hij duidelijk Japanse invloed in zijn drukken. Zijn drukken hebben meestal als onderwerp vrouwen in hun dagelijks leven, duidelijk geïnspireerd door Utamaro, Hokusai en Sukenobu. In zijn werk 'Mary Cassat in het Louvre: the Etrusken gallery' uit 1879-1880, zijn de beide posities van één vrouw typerend voor de Japanse kunst, en het feit dat de vrouw op een paraplu leunt, is overgenomen van Hokusa's werk 'Manga'. In de jaren 1890 begonnen veel schilders Japanse prints te verzamelen, en namen stylistische kenmerken in hun eigen werk over.
Het tentoonstellen van Japanse kunst in Groot-Brittanië begin de jaren 1850. Whister, een Amerikaan in Groot-Brittanië, nam afscheid van zijn realisme door Japanse stijlen, bijvoorbeeld in composities. Japonisme had ook grote invloed op de art nouveau. De kunsthandelaar Siegfried Bing verkocht bijvoorbeeld aan de Parijse printwinkel La Porte Chinoise en gaf zijn tijdschift 'Le Japon artistique uit van 1888 tot 1891. Hij was een belangrijke promoter van de art nouveau, die ook duidelijk door Japanse kunst werd beïnvloed.
Henri de Toulouse-Lautrec's kleurlitho's (posters) tonen duidelijke invloed van Japan, maar ook het idee dat dergelijke drukken zijn kunst méér konden verspreiden had hij aan de Japanse prints ontleend. Ook nabis en symbolisten inspireerden zich graag op Japanse kunst, niet enkel in schilderijen, ook kamerschermen en brandglasramen. Pierre Bonnard ging het verst in zijn Japanse stijl en schilderde meerdere kamerschermen, met diverse naar de kijker gerichte objecten, het gebruik van patronen, en composities met leegtes. |
Anonymus, Womb realm mandala, 9th century (via wikimedia)
Jeweled pagoda mandala, sovereign kings of the golden light sutra, 12th century, gold, silver and color on indigo paper (via wikimedia)
Attr to Sesshu Toyo, Landscape with ink broken (shihon bokuga sansuizu), 1495
Josetsu, Catching a catfish with a gourd, 1415, ink wash (via wikipedia)
Sesshû Tôyô, Winter landscape (the four seasons), ca 1470, ink on paper (via smarthistory.org)
Sekkyakushi, Goddess Benten (Sarawati), wife of Brahma, wearing royal robes, sitting on a rock, with a biwa in her lap and a flute-playing attendant, ca1400, Muromashi period, ink, colors and gold on silk (via zacke.at)
Bokurin Guan, Cicada on a grape vine, late 14th century (via metmuseum.org)
Mokuan Reien, ?-1345, The four sleepers, ink on paper (via chegg.com)
Kanô Masanobu, 1434?-1530?, Appreciating lotuses (via wikipedia)
Kano Motonobu, 1476-1559, Flowers and birds in a Spring landscape, 1500s, ink and color on paper (via wikimedia)
Kaihō Yūshō, 1533-1615, pair of six-panel foulding screens, ca 1602, ink and gold wash on paper (via Saint Louis art museum)
Kaihō Yūshō, Pine and plum by moonlight, one of a pair of six-fold screens, 1568 à 1615, ink and slight color on paper (via wikipedia)
Kaihō Yūshō, Gibbons playing in oak trees, one of a pair, may have been a set of 12 or 16, approx 1588-1598
(via artsandculture.google)
Attr to Kano Shôei, 1519-1592, Birds and flowers, late 16th century, ink, color, gold leaf and gold fleck on paper (via Brooklyn museum)
Kaihō Yūshō, Dragons and clouds (via japantimes.co.jp)
Anonymous, 16th century (Muromachi-Momoyama), pair of sixfold paper, ink and color on a buff ground, each 294 on 110 cm (via japanesescreens.com)
Kyoto Kano-school, Landscape with peacock and peahen, 17th century, pair of six panel screens, ink, color, gold pigment and foil on paper (via bonhams)
Kakaki Hyakusen, 1697-1852, Su Shi's second visit to the red cliff, 18th century, ink and color on silk (via collections.artsmia.org)
Kakaki Hyakusen, Orchids on rockwork, hanging scroll, ink on paper (via christies)
Itō Jakuchū, 1716-1800, Mandarin ducks in the snow, hanging scroll, 1759, in and colors on silk (via imgur.com)
Itō Jakuchū, Plum blossoms from Seiran'en painting album, 18th century (via wikimedia)
Ogata Kôrin, red and white plum blossoms, 18th century, pair of screens, color and gold leaf on paper (via khanacademy.org)
Soga Shōhaku, 1730-1781, Mount Horai, hanging scroll, ink on paper (via christies)
After Soga Shōhaku, Monkey reaching for the moon, 19th century, hanging scroll, one of a pair, ink on paper (via bonhams)
Soga Shōhaku, The four sages of mount Shangca 1768, pair of six-panel folding screens, ink on paper, each 361,2 on 154,7 cm (via gagosian.com)
Maruyama Okyo, 1733-1795,The four seasons, 1 of 4 scrolls, 18th century (via sothebys.com)
Matsumura Goshun, 1752-1811, Meteo Iwa, 1807 (via slmoss.com)
Tani Bunchô, River gorge with waterfall (via metmuseum.org)
Tani Bunchô, Peacocks and peonies, 1820 (via metmuseum.org)
Yamamoto Baiitsu, Peonies and butterflies, painting on tinted paper (via mutualart)
Yamamoto Baiitsu, Overhanging cliff with bamboo and orchid, 1843, hanging scroll, ink on paper (via bonhams)
Yamamoto Baiitsu, Insects and grasses, 1847, scroll (via metmuseum.org)
Watanabe Kazan, Portrait of Sato Issai (age 50) (via wikipedia)
Kitagawa Utamaro, 1753-1806, Moon at Shinagawa, ca 1788, color on paper, one of a triptych (via asianartnewspaper.com)
Suzuki Harunobu, ca 1725-1770, Two girls, ca 1750, houtsnede (via wikipedia)
Suzuki Harunobu, ca 1725-1770, Ox herder, ca 1750, houtsnede (via talengestore.com)
Katsushika Hokusai, 1760-1849, Ri Haku, ca 1833 (via christies)
Katsushika Hokusai, Under the well of the great wave off Kanagawa (via christies)
Utagawa Toyoshige, 1777-1835, Ichikawa Danjuro VIII in the Sibaraku role, hanging scrole, ink, color and gold on silk (via christies)
Utagawa Kunisada, 1786-1864, and Utagawa Toyoshige, 1777-1835, Fashionable genji enjoying a pleasure boat, woodblock triptych (via christies)
Attr to Kitagawa Utamaro, Zicht op de baai van Edo, vanaf de Nihonbashi, 1823-29, Western style, pigments and sumi ink on paper (via collectie.wereldculturen.nl)
Utagawa Hiroshige, Imaginary scene of a private Kyôgen performance, triptych, colour woodblock print (photo art7d.be)
Utagawa Hiroshige, Long tailed bird and flowering plum branch, 1830-35, colour woodblock print (photo art7d.be)
Utagawa Hiroshige and Utagawa Kunisada, Eastern genji, The garden in snow, 1854, colour woodblock print (photo art7d.be)
Utagawa Hiroshige, Kanbara, night snow, 1933-34, colour woodblock print (photo art7d.be)
Yamashita Chikusai, 1885-1973
Shibata Zeshin, 1807-1891, Album of lacquer pictures, 1887, ink, color and lacquer paint on paper (via collections artsmia.org)
Kanō Hōgai, 1828–1888, Two dragons in clouds, 1885, ink on paper (via wikimedia)
Fujishima Takeji, 1867–1943, In the oriental manner, 1923, oil on canvas (via quad.lib.umich.edo)
Asai Chū, 1856–1907, Bridge in Grez-sur-loing, 1902, watercolor on paper (via wikimedia)
Hashimoto Gahō, 1835–1908, Cranes beside a lake in Spring and Autumn, ink, color, god leaf and seikin on paper, pair of screens (via christies)
Fujishima Takeji, 1867–1943, Summer evening beside the lake (via jenikirbyhistory getarchive.net)
Wada Eisaku, 1874–1959, Evening at the ferry crossing, 1897, oil on canvas (via wikipedia)
Keiichiro Kume, Île de Bréhat, 1891, oil on canvas (via wikipedia)
Uemura Shōen, 1875–1949, Woman whaiting for the moon to rise, 1944 (Adachimuseum.or.jp)
Uemura Shōen, 1875–1949, Flames, 1918
Anonymous, Portrait of a Chinese lady, late 19th century, reverse glass painting (via thimotylangston.com)
Hayami Gyoshū, 1894–1935, Village in Shugakuin, 1918, ink and color on silk (via eclecticlight.co)
Hayami Gyoshū, 1894–1935, Dance of flames (enbu), 1925 (via wikimedia)
Tetsugorō Yorozu, 1885–1927, Self portrait with red eyes, 1912 (via wikipedia)
Kawabata Ryūshi, 1885–1966, Bomb exploding, 1945 (via wikimedia)
Kawabata Ryūshi (1885–1966), Controversial love, 1934 (via wikipedia)
Leonard Tsuguharu Foujita, 1886-1968, Nu au chat
Kobayashi Kokei, 1883–1957, Kumawakamaru, 1907, color on silk (via wikimedia)
Leonard Tsuguharu Foujita, 1886-1968, Jeune fille aux roses, 1957, oil on canvas (via mutualart.com)
Sugiyama Yasushi, Light of mercy (via fukuda-art-museum.jp)
Kagaku Mirakami, 1888-1939, Nude, 1920 (via wikipedia)
Takehisa Yumeji, 1884–1934, Late Spring, 1926, pen, pencil and watercolor on paper (via wikimedia)
Yuzō Saeki 1898–1928, Café terrace aux affiches, 1927 (via etsy)
Takahashi Yuichi, Eight views 3, 1885 (via wikimedia) |
Edo-periode (1603-1868)
De Edo-periode, die voortkwam uit de chaos van de Sengoku-periode, werd gekenmerkt door economische groei, strikte sociale orde, isolationistisch buitenlands beleid, een stabiele bevolking, blijvende vrede en volksgenot van kunst en cultuur, in de volksmond Oedo genoemd. De periode ontleent zijn naam aan Edo (nu Tokyo), waar op 24 maart 1603 het shogunaat officieel werd opgericht door Tokugawa Ieyasu. Aan de periode kwam een einde met de Meiji-restauratie en de Boshin-oorlog, die de keizerlijke heerschappij in Japan herstelden.
In de streng gecontroleerde feodale samenleving die meer dan 250 jaar lang werd geregeerd door de afstammelingen van Tokugawa Ieyasu (1542–1616), kwam de creativiteit niet van de leiders, een conservatieve militaire klasse, maar van de twee lagere klassen in de confucianistische sociale hiërarchie, de ambachtslieden en de kooplieden. Hoewel ze officieel werden gedenigreerd, waren ze vrij om de economische en sociale voordelen van dit welvarende tijdperk te plukken. Kunst en cultuur bloeiden, met als centrum de theeceremonie, uit de Momoyama-periode door elke klasse overgenomen.
Tegen het einde van de jaren dertig van de zeventiende eeuw werd het contact met de buitenwereld verbroken door een officieel verbod op buitenlanders. In het zelfopgelegde isolement van Japan werden tradities uit het verleden nieuw leven ingeblazen en verfijnd, en getransformeerd in de bloeiende stedelijke samenlevingen van Kyoto en Edo. In Nagasaki was beperkte handel met Chinese en Nederlandse kooplieden toegestaan, wat de ontwikkeling van Japans porselein stimuleerde en een opening bood voor de cultuur van de Ming-literatuur om door te dringen in de artistieke kringen van Kyoto en later Edo.
Experimenten met realisme, beïnvloed door de blootstelling aan westerse modellen, leverden belangrijke nieuwe schilderlijnen op. Bijzonder kenmerkend voor de periode was de toename van het aantal belangrijke individualistische kunstenaars en van kunstenaars wier eclectische opleiding kon voldoen aan de eisen van het patronaat. De Kanō-schilderschool breidde zich uit en functioneerde als een soort ‘officiële’ Japanse schilderacademie. Veel schilders die later hun eigen stilistische lijn zouden beginnen of als onafhankelijke en eclectische kunstenaars zouden functioneren, kregen hun opleiding in een Kanō-atelier. Kanō Sanraku's gedurfde patronen werden gestimuleerd door Tawaraya Sōtatsu en Hon'ami Kōetsu met hun hoofse heroplevingsstijl. Kanō Tanyū versterkte de belangen en de dominante positie van de Kanō-school. Tanyū was niet alleen de belangrijkste schilder van de school, maar was ook buitengewoon invloedrijk als kenner en theoreticus.
Twee schilderslijnen onderzochten de heropleving van de belangstelling voor hoofse smaak: de ene was een consolidatie van een groep die afstamde van Sōtatsu, en de andere, de Tosa-school, beweerde af te stammen van de keizerlijke schilderateliers uit de Heian-tijd. De interpretaties die werden geboden door de samenwerking tussen Kōetsu en Sōtatsu in de late Momoyama-periode ontwikkelden zich tot een kenmerkende stijl genaamd rinpa. Sōtatsu zelf was actief tot in de jaren 1640, en zijn leerlingen zetten zijn kenmerkende weergave van patroonafbeeldingen van klassieke thema's voort. Net als Sōtatsu kwam Kōrin uit de handel in Kyoto voort als telg uit een familie van textielontwerpers. Zijn schilderijen vallen op door een intensivering van de platte ontwerpkwaliteit en abstracte kleurpatronen die Sōtatsu heeft onderzocht en door het gebruik van weelderige materialen. Andere opmerkelijke schilders van de rinpa-stijl in de latere jaren van de Edo-periode waren Sakai Hōitsu en Suzuki Kiitsu.
De Tosa-school, een erfelijke school van hofschilders, beleefde een periode van heropleving dankzij de uitzonderlijke talenten en politieke scherpzinnigheid van Tosa Mitsuoki. Het Tosa-atelier was gedurende de hele Edo-periode actief. Een uitloper van de school, de Sumiyoshi-schilders Jokei (1599–1670) en zijn zoon Gukei (1631–1705), produceerden onderscheidende en levendige weergaven van klassieke onderwerpen.
In de eerste helft van de 19e eeuw onderzocht een groep schilders, waaronder Reizei Tamechika, oude schilderbronnen en bood een heropleving van de Yamato-e-stijl aan. Sommige, maar niet alle schilders in deze kring waren politiek actieve aanhangers van het royalisme. Naast de Kanō-, rinpa- en Tosa-schilderstijlen, die allemaal hun oorsprong vonden in eerdere perioden, ontwikkelden zich tijdens de Edo-periode verschillende nieuwe soorten schilderkunst. Er ontwikkelden zich twee nieuwe stijlen, de individualistische of excentrieke stijl en de bunjin-ga- of literati-schilderkunst. De individualistische schilders werden beïnvloed door niet-traditionele bronnen zoals de westerse schilderkunst en wetenschappelijke natuurstudies, en gebruikten vaak onverwachte thema's of technieken om unieke werken te creëren die hun vaak onconventionele persoonlijkheden weerspiegelden.
Een lijn die ontstond onder Maruyama Ōkyo is een soort lyrisch realisme, met voorliefde voor natuurstudies, of het nu gaat om flora en fauna of de menselijke anatomie, en een subtiele integratie van perspectief- en schaduwtechnieken, geleerd uit westerse voorbeelden. Een opvolger was Nagasawa Rosetsu, een individualist die bekend staat om het inbrengen van een beklijvende bovennatuurlijke kwaliteit in zijn werken, of het nu gaat om landschaps-, mens- of dierstudies. Nog een andere medewerker van Ōkyo was Matsumura Goshun. Oorspronkelijk een volgeling van de literaire schilder en dichter Yosa Buson, sloot Goshun zich aan bij Ōkyo, in de war door de dood van zijn meester en andere persoonlijke tegenslagen. Goshuns snelle en geestige penseelvoering paste zich aan de zachtere, meer gepolijste Ōkyo-stijl aan, maar behield een individualiteit. Hij en zijn studenten staan bekend als de Shijō-school, naar de straat waar Goshuns atelier zich bevond, of, als erkenning voor de invloed van Ōkyo, als de Maruyama-Shijō-school.
Andere opmerkelijke individualisten uit de 18e eeuw waren onder meer Soga Shōhaku, een in wezen rondreizende schilder die een excentrieke vertolker was van Chinese thema's in figuur en landschap. Itō Jakuchū, zoon van een welvarende groentehandelaar uit Kyoto, was een onafhankelijke meester van zowel inkt- als polychrome vormen. Zijn schilderijen in beide modi brengen vaak de rijke, dichte patroontextuur over van producten die op een markt worden uitgestald. De andere nieuwe schilderstijl, bunjin-ga, wordt ook wel nan-ga (“zuidelijke schilderkunst”) genoemd omdat deze zich ontwikkelde vanuit de zogenaamde Chinese Zuidelijke schilderschool. De eigenzinnige zuidelijke schilderstijl werd voorgesteld als een van de prestaties van de literatus-amateur, die het shogunale neo-confucianisme verdacht en politiek vertekend vonden. Het Japanse begrip van de literaire esthetiek werd echter aanzienlijk beïnvloed door de laatste golf van zenboeddhistische monniken die naar Japan vluchtten na de overname van China door Manchu in 1644. Monniken van de Ōbaku Zen-sekte bereikten niet de omvang van eerdere zen-immigraties naar Japan, maar ze brachten wel talloze voorbeelden van hedendaagse Chinese kunst mee voor geïnteresseerde Japanse literatoren en kunstenaars om te bestuderen.
In het amateurideaal van het Chinese bunjin werden de meest opmerkelijke werken met monochrome inkt of inkt en lichte kleuren gemaakt door professionele kunstenaars die in hun levensonderhoud voorzagen door het produceren van en het verkopen van hun schilderijen, poëzie en kalligrafie. Vooral opmerkelijke kunstenaars uit deze traditie zijn onder meer de 18e-eeuwse meesters Ike Taiga en Buson. Enkele van Taiga’s meest meeslepende werken behandelen landschapsthema’s en de versmelting van bepaalde aspecten van het westerse realisme met de persoonlijke expressiviteit. Buson wordt herinnerd als zowel een vooraanstaand dichter als schilder. Hij combineerde haiku's met kort geborstelde beelden.
Uragami Gyokudō bereikte bewegingen die bijna abstract waren. Tani Bunchō produceerde schilderijen in de Chinese modus, maar in een wat meer gepolijste en representatieve stijl. Hij was een uitgesproken individualist en diende de shogun door zijn talenten toe te passen op topografische tekeningen die voor nationale defensiedoeleinden werden gebruikt. Bunchō's leerling Watanabe Kazan was een ambtenaar die zijn Daimyo in Edo vertegenwoordigde. Door zijn interesse in intellectuele en artistieke hervormingen kwam hij het dichtst bij het illustreren van klassieke literatoridealen. Zijn prestaties op het gebied van portretkunst zijn bijzonder belangrijk en onthullen zijn scherpe studie van westerse technieken. In een conflict met het shogunaat over kwesties die uiteindelijk verband hielden met de houding van Japan ten opzichte van de internationale gemeenschap, werd Kazan gevangengezet en maakte vervolgens een einde aan zijn leven.
Houtsnedes liepen parallel met of kruisten soms de bovengenoemde ontwikkelingen in de schilderkunst met de productie van ukiyo-e, of ‘afbeeldingen van de zwevende wereld’, die de levendige, vluchtige geneugten van het gewone volk uitbeeldden. Dit gespecialiseerde gebied van visuele representatie ontstond eind 16de en begin 17de eeuw als onderdeel van een wijdverbreide interesse in het representeren van aspecten van het ontluikende stadsleven. Afbeeldingen van de bordeelwijken en het Kabuki-theater domineerden het onderwerp van ukiyo-e tot het begin van de 19e eeuw, toen landschaps- en vogel-en-bloemonderwerpen populair werden, zowel in schilderkunst als in houtsnedevorm.
Het drukken op houtblokken was sinds de 8ste eeuw een relatief goedkope methode om afbeeldingen en tekst te reproduceren die door het boeddhistische establishment waren gemonopoliseerd met het oog op bekering. Ruim 800 jaar lang had geen enkele maatschappelijke trend of beweging de behoefte aan deze relatief eenvoudige technologie aangetoond. Zo waren schilders in de eerste helft van de 17e eeuw de belangrijkste vertolkers van de demimonde. Het printformaat werd voornamelijk gebruikt voor de productie van erotica en goedkope geïllustreerde novellen, wat de over het algemeen lage waardering voor de prentkunst weerspiegelde. De kunstenaar die zich bezighield met de productie van houtsneden, werd geclassificeerd als een ontwerper, die een opdracht had gekregen en vaak onder direct toezicht stond van de uitgever, meestal de impressario van een studio of een andere commerciële onderneming.
De eenvoudigste afdrukken werden gemaakt van monochrome inkttekeningen, waarop de kunstenaar soms kleursuggesties noteerde. Het ontwerp werd door een ervaren beeldhouwer overgebracht naar een kersen- of buxusblok en in reliëf gesneden. Van het geïnkte blok maakte een drukker afdrukken op papier, waarna de afzonderlijke afdrukken desgewenst met de hand konden worden ingekleurd. Voor het printen in meerdere kleuren waren meer blokken en een nauwkeurige printmethode nodig, zodat de registratie van blok tot blok exact overeenkwam. Extra details zoals het gebruik van mica, edele metalen en reliëfdruk maakten de taak nog ingewikkelder. De in massa geproduceerde afdrukken werden als relatief wegwerpbaar beschouwd.
Van het einde van de 17e tot het midden van de 18e eeuw bleef de drukproductie, afgezien van enkele stilistische veranderingen en de toevoeging van een paar gedrukte in plaats van met de hand aangebrachte kleuren, in wezen ongewijzigd. Het technische vermogen om full-colour, of polychrome, prenten te produceren (nishiki-e) was bekend, maar zo arbeidsintensief dat het oneconomisch was tot de jaren 1760. De producties van Harunobu brachten tot het einde van het decennium op elegante wijze nieuwe mogelijkheden. Zijn werk verhoogde de verwachtingen van de consument zo dat uitgevers met full-colour productie begonnen in de veronderstelling dat het consumptieniveau hoger zou zijn dan de productiekosten.
Het laatste kwart van de 18e eeuw was de bloeitijd van de klassieke ukiyo-e-thema's de modieuze schoonheid en de acteur. Katsukawa Shunshō en zijn leerlingen domineerden het acteurprintgenre. Zijn innovatieve beelden portretteerden acteurs duidelijk niet als verwisselbare lichamen met maskers, maar als onderscheiden persoonlijkheden wier houdingen en kleurrijk opgemaakte gezichten gemakkelijk herkenbaar waren voor de kijker. Een mysterieuze kunstenaar die actief was onder de naam Tōshūsai Sharaku produceerde van 1794 tot 1795 verbluffende acteursbeelden, maar verder is er weinig over hem bekend. Meesters in het uitbeelden van vrouwelijke schoonheid waren onder meer Torii Kiyonaga en Kitagawa Utamaro. Beiden idealiseerden de vrouwelijke vorm en observeerden deze in vrijwel al zijn poses, gebruikelijk en formeel. Utamaro's busteportretten voldeden weliswaar nauwelijks aan een westerse definitie van portretkunst, maar waren opmerkelijk vanwege de emotionele stemmingen die ze overbrachten. Utamaro schilderde ook een triptiek van de genotshuizen in Edo, hij deed er 12 tot 15 jaar over. In deze werken komen taferelen en figuren uit tal van zijn houtsnedes terug. Al die werken dienden om die gelegenheden te idealiseren, zoals in dit couplet van de Tang-dichter Bai Juyi (772-846) 'Sneeuw, maan en bloemen, op die momenten denk ik verlangend aan jou'. Zij waren niet enkel elite-bordelen, de geisha's dansten, speelden koto, shamisen of biwa, en lazen poëzie. Op hun hoogtepunt waren zo'n 6000 vrouwen in de sexuele handel met licentie, professor Davis van het Smithsonian instituut deed er onderzoek naar en concludeerde dat het gemiddelde sterftecijfer van deze jonge vrouwen 21 jaar was, de belangrijkste doodsoorzaak syphilis.
Aan het einde van de 18e eeuw dwonge de voelbare verscherping van de censuurcontrole door de overheid om naar andere onderwerpen te zoeken. Landschap werd een thema dat steeds meer in de belangstelling stond. In Edo brak de kunstenaar Katsushika Hokusai, die als jonge man trainde bij Katsukawa Shunshō, met het ateliersysteem en experimenteerde succesvol met nieuwe onderwerpen en stijlen. In de jaren twintig en dertig van de negentiende eeuw creëerde Hokusai de enorm populaire prentenreeks 'Zesendertig gezichten op de berg Fuji'. Andō Hiroshige volgde met een andere reeks landschapsreisverhalen. Zowel deze als andere kunstenaars profiteerden van de publieke belangstelling voor taferelen uit verre oorden. Hokusai was ook een belangrijke schilder. Zijn energieke weergave van de dondergod is een mooi voorbeeld van de eigenzinnige en grappige kwaliteit van zijn figuratieve schilderkunst. Hokusai was 88 jaar oud was toen hij dit krachtige werk schilderde.
Hiroshige schilderde ook, maar zijn nalatenschap bestaat uit een groot aantal prenten waarin scènes worden gevierd van een Japan dat lijkt te verdwijnen zoals in zijn '100 uitzichten op Edo'. Het demonstreert het verfijnde vermogen van Hiroshige om sfeer te creëren. Fragmentarische voorgrondelementen werden effectief gebruikt om een vergezicht te kaderen, een gezichtspunt dat sommige Europese schilders hebben aangenomen na hun studie van 19de-eeuwse Japanse prenten. Hoewel de beproefde thema's erotiek, bordeel en theater waren nog steeds vertegenwoordigd in 19de-eeuwse prenten, en vond een opkomende smaak voor gotische en groteske onderwerpen ook een ruim publiek. Historische thema's waren ook populair, vooral thema's die geïnterpreteerd konden worden als kritiek op de hedendaagse politiek. Ukiyo-e-prints leken te zijn getransformeerd van een viering van plezier naar een manier om observaties over sociale en politieke gebeurtenissen op grote schaal te verspreiden. Toen de eeuw sloot, ging de gedrukte vorm over in de ontwikkeling van de krantenillustratie. Deze nieuwe vorm diende veel van dezelfde doeleinden als prenten en verminderde daardoor het gedrukte publiek dramatisch, maar voldeed niet aan dezelfde esthetische behoefte..
|
Moderne periode (1868-1945)
In het Japanse dateringssysteem omvat deze periode de Meiji-periode (1868–1912), de Taishō-periode (1912–26), de Shōwa-periode (1926–89) en de Heisei-periode (begonnen in 1989). In het kader van de geschiedenis van de moderne schilderkunst overlopen wij deze periode tot na de tweede wereldoorlog.
Halverwege de jaren zeventig van de negentiende eeuw werd een grote verscheidenheid aan westerse experts, waaronder militaire strategen, spoorwegingenieurs, architecten, filosofen en kunstenaars, uitgenodigd om les te geven aan Japanse universiteiten of om op een andere manier te helpen bij het Japanse groei- en veranderingsproces. Het doel was de westerse technologie en cultuur te absorberen. Ook gedurende deze tijd was Japan rechtstreeks betrokken bij twee internationale conflicten: een oorlog met China (1894-1895) en een oorlog met Rusland (1904-1905). In 1910 annexeerde Japan Korea, als bron van arbeid en grondstoffen.
In de Taishō-periode kreeg het volk meer inspraak en het bestuur en ook de kunsten werden geliberaliseerd. De jaren dertig werden gekenmerkt door een opkomst van het militarisme en een verdere expansie op het Aziatische continent. Dat culmineerde in de tweede wereldoorlog. Na de Amerikaanse naoorlogse bezetting kende Japan een snelle groei met toenemend internationalisme.
In de eerste tien jaar van de Meiji-periode werd de Japanse cultuur doordrengd met westerse schilderkunst, beeldhouwkunst en architectuur. De Meiji-regering begon shintō
en boeddhisme heel strikt van elkaar te scheiden en nam een destructieve houding aan tegenover het boeddhisme. Veel kloosters moesten hun kunst verkopen, dat naar het buitenland vloeide. Japanse kunstenaars leden ook onder de algemene trend om alle aspecten van de westerse cultuur te idealiseren. Grote hoeveelheden Japanse kunst, waarvan houtsneden het belangrijkste voorbeeld zijn, gingen naar westerse collecties.
Reeds vóór de Meiji-restauratie had Japan een bureau opgericht om de westerse schilderkunst te bestuderen. Takahashi Yuichi was de eerste die behalve technische ook artistieke belangstelling had voor olieverfschilderijen. In 1876 werd een school voor schone kunsten opgericht en een team Italiaanse schilders ingehuurd. De meest invloedrijke was Antonio Fontanesi, van de school van Barbizon. Een leerling, Asai Chū, studeerde later in Europa en zijn tijdgenoot Kuroda Seiki studeerde in Frankrijk bij Raphael Collin, hij wordt gezien als de vader van de yōga, het schilderen in westerse stijl.
Niet alleen moesten onbekende materialen zoals olieverf en canvas onder de knie worden gekregen, maar ook nieuwe theorieën over compositie, schaduwwerking en perspectief, ook de onderliggende westerse filosofie van de natuur en de representatie ervan die door de eeuwen heen tot hun ontwikkeling had geleid. Aan het einde van de Meiji-periode werden de schilderscholen, verenigingen en systemen van officiële erkenning door middel van jaarlijkse tentoonstellingen steeds strenger. Er waren door de overheid gesponsorde tentoonstellingen en verenigingen, maar ook protestsalons en secessionistische groeperingen, met een levendige geest van verzet tegen officiële controle.
Ernest Fenollosa, een Amerikaan, ging vanaf 1878 filosofie geven aan de Keizerlijke universiteit van Tokyo, en had een professionele passie voor Japanse en Chinese kunst. Hij stimuleerde de Japanners hun cultureel ergoed terug te winnen. De Japanse regering sponserde kunstenaars en ambachtslieden om deel te nemen aan internationale tentoonstellingen in Europa en Amerika eind 19de en begin 20ste eeuw. Het japanisme begon hiermee geleidelijk, met grote invloed van de kunst op westerse schilders. Het begin van de 20ste eeuw was niet alleen een tijd van assimilatie van westerse kunstvormen en filosofieën, maar ook van een heropleving van traditionele Japanse vormen.
De Taishō-periode diepte westerse kunst en cultuur steeds meer uit. Het literaire tijdschrift Shirakaba (1910–23) was gewijd aan deze onderwerpen, en introduceerde Japanse kunstenaars in het Europese impressionisme en postimpressionisme. De schilderijen van Kishida Ryūsei, geïnspireerd op Van Gogh, Dürer en Van Eyck, illustreren de assimilatie van Europese stemmingen in Japanse modus. Umehara Ryūzaburō studeerde bij Asai Chū maar ook bij Renoir in Frankrijk.
Tegelijk met passie voor het westen was er ook een herleving van traditionele schilderkunst. Fenollose redde einde 19de eeuw de carrière van de schilders Kanō Hōgai en Hashimoto Gahō. Hashimoto Gahō, een schilder van de Kano-school, schilderde niet alleen in Japanse stijl met behulp van traditionele technieken, maar bracht een revolutie teweeg in de traditionele Japanse schilderkunst door de realistische uitdrukking van yôga op te nemen en de richting te bepalen voor de latere Nihonga-beweging. Hij moedigde het gebruik van clair-obscur, schitterende paletten, westers ruimtelijk perspectief en dramatische atmosfeer aan in de Kanō-schilderkunst. Als eerste professor aan de Tokyo Fine Arts School (nu Tokyo University of the Arts) leidde hij veel schilders op die later als Nihonga-meesters zouden worden beschouwd, waaronder Yokoyama Taikan, Shimomura Kanzan, Hishida Shunsō en Kawai Gyokudō. De nihonga-beweging gebruikte traditionele Japanse pigmenten in een veel uitgebreidere thematiek, alsook dramatische en atmosferische effecten. Naast scrollen en schermen kwamen ook ingelijste schilderijen.
De nihongakunstenaars Imamura Shikō, Yasuda Yukihiko, Kobayashi Kokei en Hayami Gyoshū gebruikten Japanse schildertechnieken eclectisch. Maeda Seison gebruikte tarashikomi, een klassieke rinpa-techniek die schaduw aanbrengt door opeenvolgende lagen gedeeltelijk gedroogd pigment samen te voegen. Hij en anderen uit zijn tijd waren dol op historische onderwerpen.
Een andere vorm van nihonga ontwikkelde zich uit het lyrische realisme van de Maruyama-Shijō-schilderschool, zoals Takeuchi Seihō. Zijn belangrijkste studente was Uemura Shōen. In een heel eigen stijl plaatste zij de vrouwen uit de ukiyo-e in een huishoudelijke omgeving. De schilders in Yoga-stijl vormden de Meiji Bijutsukai (Meiji Fine Arts Society) om eigen tentoonstellingen te houden en een hernieuwde belangstelling voor westerse kunst te bevorderen. In 1907, met de oprichting van de Bunten onder auspiciën van het Ministerie van Onderwijs, vonden beide concurrerende groepen wederzijdse erkenning en co-existentie, en begonnen ze zelfs het proces naar wederzijdse synthese.
In de Taishō-periode had yoga de overhand op nihonga. Na een lang verblijf in Europa keerden veel kunstenaars (waaronder Arishima Ikuma) onder het bewind van Yoshihito terug naar Japan, waarbij ze de technieken van het impressionisme en het vroege postimpressionisme met zich meebrachten. De werken van Camille Pissarro, Paul Cézanne en Pierre-Auguste Renoir beïnvloedden schilderijen uit de vroege Taishō-periode. De Fusain Society (Fyuzankai), legde de nadruk op stijlen van het postimpressionisme en fauvisme. In 1914 ontstond de Nikakai (Second Division Society) die zich verzette tegen de door de overheid gesponsorde Bunten-tentoonstelling.
Het was echter het heroplevende Nihonga, dat tegen het midden van de jaren twintig bepaalde trends uit het postimpressionisme overnam. De tweede generatie Nihonga-kunstenaars vormde de Japanse Academie voor Schone Kunsten (Nihon Bijutsuin) om te concurreren met de door de overheid gesponsorde Bunten, en hoewel de yamato-e-tradities sterk bleven, begon met het toenemende gebruik van het westerse perspectief en de westerse concepten van ruimte en licht het onderscheid tussen Nihonga en yoga vervagen.
De Japanse schilderkunst in de vooroorlogse Shōwa-periode werd grotendeels gedomineerd door Sōtarō Yasui en Ryūzaburō Umehara, die de concepten van pure kunst en abstracte schilderkunst in de Nihonga-traditie introduceerden en zo een meer interpretatieve versie van dat genre creëerden. Deze trend werd verder ontwikkeld door Leonard Foujita en de Nika Society om het surrealisme te omvatten. Om deze trends te promoten werd in 1931 de Independent Art Association (Dokuritsu Bijutsu Kyokai) opgericht.
Met het opkomende militarisme in de jaren 30 werd de beeldende kunst grotendeels ingelijfd als propagandamiddel. De tweede wereldoorlog duwde de schilderkunst in de richting van puritanisme, heroïsme en optimisme. Het verliezen van de oorlog bracht een wantrouwen van inheemse traditie en nog meer verwestersing. Tijdens de Amerikaanse bezetting was er, buiten de censuur, toch nog enige vorm van bescherming van Japanse cultuur.
Na de oorlog hadden Japanners gemakkelijker toegang tot westerse landen waardoor er ook abstract expressionisme, minimale en kinetische kunst, optical en pop-art in Japan te vinden zijn. Daarnaast bleef ook de nihonga verder openbloeien. Naast hun oude thema's, zoals bloemen, planten, dieren en landschappen, werden nu ook stedelijke en industriële taferelen alook abstracties geschilderd met traditionele materialen. De literati-schilderkunst bleef altijd dicht bij het traditionele. Tomioka Tessai (1837–1924) schilderde geanimeerde, vrolijke evocaties van poëzie uit de Song-dynastie. |